Hoofdstuk 22

Màu nền
Font chữ
Font size
Chiều cao dòng


Het eerste wat ik voelde was een bonkende hoofdpijn, ergens rond mijn achterhoofd. Ik wilde mijn hoofd aanraken, maar kwam erachter dat mijn handen vastgebonden waren. Nu viel me ook op dat de grond onder me lichtjes op en neer bewoog, alsof ik op een schip zat.

Een soort zesde zintuig vertelde me dat ik niet alleen was. Dat vermoeden werd bevestigd door het geluid van stof over hout, alsof iemand ging verzitten. Mijn ogen hield ik gesloten en mijn ademhaling langzaam, alsof ik nog steeds sliep. Ik probeerde erachter te komen waar ik was.
Als ik mijn oren tot het uiterste inspande, kon ik water tegen hout horen klotsen. Ik bevond me dus op een schip. En naar de geur te oordelen onderin.

Ik opende mijn oogleden net ver genoeg om erdoorheen te kunnen kijken. Het was donker, maar door het licht dat door kieren in het hout kwam, kon ik nog net de contouren van een man onderscheiden. Hij sliep. Zo stil mogelijk om hem niet wakker te maken, bewoog ik mijn hoofd. Op een paar zakken na was de ruimte leeg. Een houten deur sloot me af van de rest van het schip. Al met al was de kamer maar een paar meter bij een paar meter. Ik voelde mijn hartslag omhooggaan toen ik me realiseerde dat ik in een kleine ruimte opgesloten was.

Als kind was ik ooit in een put gevallen. Nou gevallen, eigenlijk probeerde ik Marit en haar helpers van het weeshuis te ontlopen. Ik bereikte een oude put en bleef staan. Twee jongens beslopen me van achteren, en duwden me de put in. En in plaats van me eruit te helpen, stonden ze me gewoon uit te lachen.

Het duurde drie dagen voordat ze me vonden. De put was oud en niet meer in gebruik, en lag ook nog in het bos. In die drie dagen was ik bijna doodgegaan aan onderkoeling. Ik kreeg ongelofelijke koorts, die ik ternauwernood wist te overleven. Sinds dat moment haatte ik kleine ruimtes.

Ik probeerde de opkomende paniek te onderdrukken, tevergeefs. Ik begon te hyperventileren en over mijn hele lichaam te beven. Ik moest hieruit. Verwoed trok ik aan het touw rond mijn polsen, maar het zat te strak. Mijn borstkas leek zich samen te trekken en ik kreeg geen lucht. Verwoed schopte ik met mijn benen. Mijn hoofd moet ergens tegenaan geknald zijn, want opeens was alles weer zwart.

>>>------>                                            <------<<<

Het eerste wat me opviel toen ik mijn ogen weer opende, was de omgeving. Het was niet dat hok waar ik eerst in zat, maar een kamer die minstens twee keer zo groot was. Nog steeds niet erg luxe, maar de paniek kwam niet opnieuw opzetten.

'Fijn om te merken dat je eindelijk wakker bent, mademoiselle,' zei een bekende stem in het Gallisch. Ik draaide mijn hoofd om de man aan te kijken. Het was de aanvoerder van de Doders van D. 'Wat een heisa schopte je daar zeg. Als het aan mij had gelegen, had ik je daar dood laten gaan, maar de baas wil dat we je levend afleveren. Helaas.'
'Wat wil je van me?' vroeg ik hem in het Araluens.
'Het is niet wat ik van je wil, maar wat de baas van je wil.' Hij greep mijn kin vast en bekeek mijn gezicht aandachtig. 'Ja, ik zie de gelijkenis. Had je vele jaren al om moeten leggen, had me veel werk gescheeld. Maar ja, ik wordt straks toch... vermaakt.'

Mijn nekharen gingen recht overeind door de manier waarop hij het woord 'vermaakt' uitsprak.
'Wat wilt je baas dan van me?' vroeg ik hem, nog steeds star Araluens pratend.
'Daar kom je nog wel achter,' was het antwoord. Hij zond me een eng glimlachje, en opende de deur. Een sleutel werd met een luid gekraak omgedraaid. Het geluid van voetstappen stierf weg. Ik was weer alleen.

Gilan. Die naam schoot opeens mijn hoofd binnen. Hij was dood, en dat was mijn schuld.

Zo goed als dat gaat met geboeide handen, krulde ik me op tot een balletje. De vloer voelde koel aan tegen mijn wang. Ik liet mijn tranen de vrije loop, maar ze kwamen niet. Ik kon niet eens huilen om mijn beste vriend, die door mijn toedoen er niet meer was.

>>>------>                                            <------<<<

Ik wist niet hoe lang ik al op de vloer lag. Het konden minuten zijn, maar net zo goed uren. Ik was al het besef van tijd kwijt. Ik was op de grens van slapen en waken.

Het geluid van zware voetstappen bracht me terug in het heden. Ik keek niet op toen de deur openging. Een bord werd op de grond neergezet. Ik had geen honger en wendde dus mijn blik af om weer in het luchtledige te gaan staren, rouwend om mijn beste vriend.

>>>------>                                            <------<<<

Meerdere dagen verstreken. De dagen werden een week, die weer overging in twee weken. De maaltijden waren het enige ding wat aangaf hoelang ik hier al was. Drie keer per dag kwam er iemand een bord met eten brengen.

Al binnen een dag kregen ze door dat ik niet at. Daarom voerden ze me soep die ik gewillig doorslikte. Mij had het niks uitgemaakt als ik hier dood zou gaan, maar zij dachten daar blijkbaar anders over.

Ik raakte in een staat van depressie. Niks interesseerde me meer.

Elke dag kwam de leider langs om een gesprek te voeren. Elke dag probeerde hij me aan het praten te krijgen, maar ik negeerde hem. Soms kwam hij zelfs meerdere keren op een dag. Hoe langer we onderweg waren, hoe wanhopiger hij begon te klinken. Blijkbaar zou zijn baas kwaad op hem worden als ik niks zei. Het interesseerde me niet.
Hoe boos of aardig hij ook deed, het interesseerde me simpelweg gewoon niet.

De deur werd opengesmeten. Ik verwachtte alleen de aanvoerder te zien, dus ik was verbaasd toen vijf van zijn mannen met hem meegekomen waren. Allen hadden hun hand op hun zwaard, klaar om getrokken te worden.

'Ik geef je nog één kans, mademoiselle. Begin nu met praten. Mij maakt het eigenlijk niks uit, maar de baas wil je levend en wel. En hij is niet zo zachtzinnig als ik.'
Ik keek hem alleen maar met een holle blik aan. Hij sloeg me hard in mijn gezicht. Ik voelde de klap niet eens.

Geïrriteerd zuchtend stak de aanvoerder zijn handen in de lucht. 'Ik geef het op,' verkondigde hij. Hij wees met zijn duim naar de deuropening achter hem. 'Neem haar mee.'

Ik werd hardhandig overeind gesleurd. Ik stond te wankelen, en alleen een stevige hand op mijn arm voorkwam dat ik omviel. Ruw werd ik de trap op geduwd.

Toen ik boven kwam, kneep ik mijn ogen samen tegen het plotselinge, felle licht. Ik knipperde een paar keer om de vlekken die voor mijn ogen dansten weg te krijgen.

Veel tijd om rond te krijgen kreeg ik niet, want een hand duwde me in de richting van de loopplank. Eenmaal op het vasteland, werd ik gelijk vastgegrepen om te voorkomen dat ik ervandoor ging. Niet dat ik ver zou komen. Ik werd van alle kanten omringd door soldaten, en ik kende dit gebied ook niet.

We stonden aan de voet van een bos. Achter ons lag de rivier die we gevolgd hadden. In de verte waren de torens van een kasteel te zien. Ik gokte dat het op een berg lag. Het zag er donker en ongastvrij uit. Ik vermoedde dat dat het kasteel van de 'beroemde heer D' was.

De aanvoerder kwam naast me staan en volgde mijn blik. 'Goed om weer thuis te zijn. Kom, de baas wacht op je. En hij haat wachten.'

Bạn đang đọc truyện trên: Truyen2U.Pro